afschrijvingskosten
De waardevermindering van duurzame productiemiddelen (meestal per jaar gerekend).
break-evenafzet
De afzet waarbij de totale opbrengst gelijk is aan de totale kosten: er wordt geen winst gemaakt.
break-evenomzet
De omzet waarbij de totale opbrengst gelijk is aan de totale kosten.
break-evenpunt
Het punt waar de lijn van de totale opbrengst de lijn van de totale kosten snijdt.
constante kosten
Kosten die niet veranderen als de omvang van de productie/afzet verandert.
gemiddelde kosten
De kosten per product. Je berekent de gemiddelde kosten door de totale kosten te delen door de productieomvang.
marginale kosten
De extra kosten als de productie met één product wordt uitgebreid.
marginale opbrengst
De extra opbrengst als de productie (en afzet) met één product wordt uitgebreid.
marktaandeel
Het marktaandeel geeft weer welk deel van de totale markt in handen is van een onderneming. Het marktaandeel kan worden weergegeven in een percentage van de verkochte aantallen of in een percentage van de omzet. Degene met het grootste marktaandeel is marktleider.
omzet (= totale opbrengst)
De waarde van de verkochte producten. Is te berekenen door: verkoopprijs × afzet.
productiecapaciteit
De hoeveelheid goederen die een land of een bedrijf maximaal kan produceren in een periode (meestal een jaar).
totale kosten
De som van de totale constante (TCK) en de totale variabele kosten (TVK).
totale opbrengst (= omzet)
De waarde van de verkochte producten. Is te berekenen door: verkoopprijs × afzet.
totale winst
Het verschil tussen de totale opbrengst (TO) en de totale kosten (TK).
variabele kosten
Kosten die veranderen als de productieomvang verandert.
asymmetrische informatie
Doet zich voor als de ene partij meer weet dan de andere partij, bijvoorbeeld bij verzekeringen.
averechtse selectie
Averechtse selectie houdt in dat de mensen met een hoog risico (‘slechte risico’s’) zich wel verzekeren en de mensen met een laag risico (‘goede risico’s’) niet.
collectieve dwang
Druk die wordt uitgeoefend om te zorgen dat iedereen zich aan een regel houdt. Dit kan door vastgelegde regels (wetten) die met sancties worden gehandhaafd, maar ook met ongeschreven regels, sociale normen.
eigen risico
Het bedrag dat je als verzekerde bij schade zelf moet betalen.
marktfalen
De vrije marktwerking wordt verstoord.
moreel wangedrag
(= moral hazard) Het gevaar dat mensen of instellingen zich achteloos en onverantwoordelijk gaan gedragen, als ze zelf niet opdraaien voor de kosten.
premie
Bedrag dat je betaalt aan een verzekeringmaatschappij, waardoor je verzekerd bent tegen financiële gevolgen van onverwachte overeengekomen gebeurtenissen.
premiedifferentiatie
Verschillen in premie. Slechte risico’s betalen meer premie dan de goede risico’s.
risico-aversie
Een hekel hebben aan onverwachte nadelige gebeurtenissen.
verzekering
Overeenkomst tussen een verzekeraar en een verzekerde waarbij de verzekerde een bedrag betaalt aan de verzekeraar die in ruil hiervoor de garantie geeft dat in geval van schade de verzekerde deze schade vergoed krijgt.
aanbodfunctie
Geeft het verband weer tussen de prijs en de aangeboden hoeveelheid.
betalingsbereidheid
Het maximale bedrag dat je voor iets wilt betalen.
ceteris-paribusvoorwaarde
De voorwaarde dat alle andere factoren die invloed hebben, gelijk blijven.
complementaire goederen
Goederen die elkaar aanvullen. Bijvoorbeeld vulling voor vulpen, batterijen voor rekenmachine. Deze producten horen bij elkaar.
consumentensurplus
Het bedrag dat de consument aan voordeel heeft omdat hij minder voor een goed hoeft te betalen dan hij maximaal wil betalen.
evenwichtshoeveelheid
Het aantal producten dat bij de evenwichtsprijs wordt aangeboden en wordt gevraagd.
evenwichtsprijs
De prijs die tot stand komt op een markt als vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn.
marktevenwicht
De situatie waarbij vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn. Eén prijs komt tot stand: de evenwichtsprijs.
negatief verband
Een verband tussen twee grootheden waarbij het gevolg tegengesteld reageert op de oorzaak.
positief verband
Een verband tussen twee grootheden waarbij het gevolg in dezelfde richting reageert als de oorzaak.
producentensurplus
Het bedrag dat de producent aan voordeel heeft, omdat hij op de markt meer ontvangt voor zijn product dan waarvoor hij het minimaal wil verkopen.
substitutiegoederen
Goederen die elkaar kunnen vervangen.
totale surplus
De som van het consumentensurplus en het producentensurplus.
vraagfunctie
Geeft het verband weer tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid.
extern effect
Een gevolg van productie en/of consumptie voor de welvaart van anderen die niet in de prijs van het product is doorberekend.
inferieur goed
Product waarvan de vraag afneemt als het inkomen stijgt.
inkomenselasticiteit van de vraag
De verandering van de vraag als gevolg van een verandering van het inkomen.
luxe goed
Product waarvan de vraag meer dan evenredig toeneemt als je inkomen stijgt. maatschappelijke kosten
Maatschappelijke kosten
Kosten van economisch handelen voor de samenleving.
maatschappelijke opbrengsten
Opbrengsten van economisch handelen voor de samenleving.
negatieve externe effecten
Gevolgen van productie en/of consumptie die negatief zijn voor de welvaart van anderen en die niet verrekend zijn in de prijs van het product.
normaal goed
Product waarvan de vraag toeneemt als het inkomen stijgt.
positief extern effect
Gevolgen van productie en/of consumptie die positief zijn voor de welvaart van anderen en die niet verrekend zijn in de prijs van het product.
prijselasticiteit van de vraag
De verandering van de vraag als gevolg van een verandering van de prijs.
prijselastische vraag
De vraag reageert meer dan evenredig op een daling/stijging van de prijs.
prijsinelastische vraag
De vraag reageert minder dan evenredig op een daling/stijging van de prijs.
primair goed
Product waarvan de vraag minder dan evenredig toeneemt als het inkomen stijgt.
profijtbeginsel
De gebruiker van een bepaalde overheidsdienst betaalt hiervoor een directe bijdrage. Bijvoorbeeld bij een paspoort en het ophalen van afval.
bindende afspraak
Een afspraak waar je (juridisch) niet van af kunt/niet onderuit kunt.
dominante strategie
De strategie die het meest oplevert, ongeacht de strategie van de ander.
free rider
(= meelifter) Iemand die profiteert van de inspanningen van een ander.
gevangenendilemma
(= prisoner’s dilemma) Een situatie bekend uit de speltheorie waarbij twee partijen voor de keus staan samen te werken of niet, waarbij samenwerken meer oplevert dan niet samenwerken.
levensloop
Verschillende fasen in het leven van een persoon: kinderfase, ouderfase en grootouderfase.
meelifter
(= free rider) Iemand die profiteert van de inspanningen van een ander.
prisoner’s dilemma
(= gevangenendilemma) Een situatie bekend uit de speltheorie waarbij twee partijen voor de keus staan samen te werken of niet, waarbij samenwerken meer oplevert dan niet samenwerken.
consumeren
Het kopen van goederen en diensten door gezinnen (particuliere consumptie) en overheid (overheidsconsumptie) om in bestaande behoeften te voorzien.
inkomensafhankelijk
De hoogte van een subsidie of bijdrage is afhankelijk van de hoogte van het inkomen.
rente
Vergoeding voor spaargeld of leengeld.
ruilen over de tijd
Geld verdienen en uitgeven gebeurt in verschillende periodes.
sparen
Het niet consumeren van een deel van het inkomen.
aftrekpost
Bedrag dat bij de berekening van het belastbaar inkomen in mindering mag worden gebracht op het brutoloon en waarover dus geen loonheffing betaald hoeft te worden.
algemene heffingskorting
Korting over de te betalen loonheffing die iedereen krijgt.
arbeidskorting
Korting over de te betalen loonheffing voor iedereen die werkt.
belastbaar inkomen
Bruto inkomen min aftrekposten.
belastingschijven
Het belastbaar inkomen wordt in Nederland verdeeld in maximaal vier opvolgende bedragen (= schijven), waarover volgens een oplopend percentage de inkomensheffing wordt berekend.
besteedbaar loon
(= nettoloon) Loon na aftrek van belastingen en sociale premies.
brutoloon
Het loon voor aftrek van belastingen en premies.
degressief belastingstelsel
Een belastingstelsel waarbij het gemiddelde belasting¬percentage daalt als het inkomen toeneemt.
denivellering
Het groter worden van de relatieve inkomensverschillen.
draagkrachtbeginsel
Hogere inkomens moeten in verhouding meer belasting betalen dan de lagere inkomens (de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten).
gemiddelde heffingsdruk
(= gemiddeld tarief) Loonheffing als percentage van het brutoloon.
gemiddeld tarief
(= gemiddelde heffingsdruk) Loonheffing als percentage van het brutoloon.
huur
Vergoeding voor of inkomen uit verhuur gebouwen of andere goederen.
hypothecaire lening
Lening met onroerend goed als onderpand.
inkomensheffing
Het bedrag dat je aan belasting en premie volks¬verzekeringen over je inkomen betaalt.
inkomstenbelasting
Het bedrag dat je aan belasting betaalt over je inkomen.
loon
Beloning voor geleverde arbeid.
loonbelasting
Directe belasting op het inkomen van een werknemer, die als voorheffing van de inkomstenbelasting wordt inge¬houden op het brutoloon.
loonheffing
Het bedrag dat als voorheffing van de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen wordt ingehouden op het brutoloon.
marginale heffingsdruk
(= marginaal tarief) Het percentage belasting dat je betaalt over extra verdiend inkomen dus over je laatst verdiende euro.
marginaal tarief
(= marginale heffingsdruk) Het percentage belasting dat je betaalt over extra verdiend inkomen, dus over je laatst verdiende euro.
nettoloon
Loon na aftrek van belastingen en sociale premies.
nivellering
Het kleiner worden van de relatieve inkomensverschillen.
pacht
Vergoeding voor of inkomen uit het verhuren van grond.
pensioenfonds
Een organisatie/instelling die premies int van werknemers en deze belegt, om zo later aanvullende uitkeringen te kunnen doen bij pensionering, bij arbeidsongeschiktheid en bij overlijden aan de partner.
premie volksverzekeringen
Het bedrag dat je (verplicht) betaalt aan de volks¬verzekeringen (AOW, AWBZ, AKW en Anw).
primaire inkomens
Inkomens (loon, rente, huur, pacht en winst) die verdiend worden in het productieproces.
progressief belastingstelsel
Een belastingstelsel waarbij het gemiddelde belasting¬percentage stijgt als het inkomen toeneemt.
proportioneel belastingstelsel
Een belastingstelsel waarbij alle inkomens hetzelfde percentage belasting betalen. Het gemiddelde belasting¬percentage is voor iedereen gelijk.
rente
Vergoeding voor spaargeld of leengeld.
werknemer
Iemand in loondienst van bedrijf, organisatie, instelling of overheid.
winst
Beloning voor ondernemerschap vanwege het ondernemersrisico dat de ondernemer loopt.
cumuleren
Optellen van percentages van laag naar hoog.
denivellering
Het groter worden van de relatieve inkomensverschillen.
draagkrachtbeginsel
Het principe dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. Hier: de hogere inkomens moeten in verhouding meer belasting betalen dan de lagere inkomens.
Lorenzcurve
Een grafiek die de (on)gelijkmatigheid van een verdeling weergeeft, bijvoorbeeld van de verdeling van het totale inkomen over personen of huishoudens.
nivellering
Het kleiner worden van de relatieve inkomensverschillen.
primair inkomen
Het inkomen dat verdiend wordt in het productieproces. Voorbeelden: loon, rente, huur, pacht en winst.
profijtbeginsel
Het principe dat de gebruiker betaalt voor een geleverde (overheids)dienst.
secundair inkomen
Het inkomen na herverdeling door de overheid. Te berekenen met: primair inkomen – ingehouden belastingen en sociale premies + uitkeringen en subsidies.
solidariteit
Saamhorigheid of gemeenschapszin. Je bent solidair als je het belang van de groep boven het (financieel) eigenbelang stelt.
afschrijving
De bedragen die elk jaar opzij worden gezet om versleten vaste kapitaalgoederen op het einde van de levensduur te kunnen vervangen door nieuwe kapitaalgoederen. De afschrijvingen zijn gelijk aan de vervangingsinvesteringen.
afzet
Het aantal producten (stuks, liters, kg) dat een bedrijf verkoopt.
balans
Schematisch overzicht van de bezittingen (activa) enerzijds en schulden en eigen vermogen (passiva) anderzijds op een bepaald moment.
crediteuren
Schulden aan leveranciers en banken.
debiteuren
Geld dat de onderneming nog tegoed heeft.
eigen vermogen
Het door de eigenaren ingebrachte vermogen.
huur
Beloning voor de productiefactor kapitaal.
investeren
Het kopen van kapitaalgoederen door onderneming.
kapitaalgoederen
Goederen van een onderneming, waarmee geproduceerd wordt om een inkomen te verkrijgen.
loon
Beloning voor de productiefactor arbeid.
omzet
De geldopbrengst van de verkochte producten.
ondernemersrisico
Een productiefactor die beloond wordt voor het dragen van de economische risico’s die ontstaan door het combineren van de andere productiefactoren (arbeid, natuur, kapitaal).
ondernemersrisico
Het risico dat een ondernemer loopt als hij een eigen bedrijf runt.
pacht
Beloning voor de productiefactor natuur.
passiva
Verschafte middelen waarmee de bezittingen zijn gefinancierd.
productiefactoren
De middelen waarmee wordt geproduceerd, namelijk arbeid, ondernemerschap, kapitaal(goederen) en natuur(lijke hulpbronnen).
productiewaarde (= toegevoegde waarde)
De waarde die de producent heeft toegevoegd aan ingekochte producten. De som van de beloningen van de productiefactoren(= loon + huur + pacht + rente + winst).
rente
Beloning voor de productiefactor kapitaal.
resultatenrekening
Een overzicht van de opbrengst, de kosten en het resultaat (= winst of verlies) over de afgelopen periode.
stroomgrootheden
Iets dat over een bepaalde periode, een maand of een jaar, wordt gemeten. Ze staan bijvoorbeeld voor een bepaald bedrag op de resultatenrekening genoteerd, zoals de omzet en loonkosten.
toegevoegde waarde (= productiewaarde)
De waarde die de producent heeft toegevoegd aan de waarde van de ingekochte producten; De som van de beloningen van de productiefactoren (= loon + huur + pacht + rente + winst).
vaste activa
Kapitaalgoederen die meer dan een productieproces of langer dan een jaar meegaan.
vermogen
Het geld dat in een onderneming is gestoken om de bezittingen te betalen.
vlottende activa
Kapitaalgoederen die tijdens één productieproces of binnen een jaar worden verbruikt.
voorraadgrootheden
Iets dat op een bepaald moment of tijdstip wordt gemeten. Ze staan bijvoorbeeld voor een bepaald bedrag op de balans genoteerd, zoals de bezittingen of schulden.
vreemd vermogen
Het door schuldeisers ingebrachte vermogen. Geleend geld of schulden.
winst
Beloning voor het ondernemersrisico van de productiefactor ondernemerschap.
acceptatieplicht
De verzekeraar is verplicht iedereen die zich aanmeldt te verzekeren tegen dezelfde premie.
asymmetrische informatie
De ene partij beschikt over meer informatie dan de andere partij.
averechtse selectie
Averechtse selectie houdt in dat de mensen met een hoog risico (‘slechte risico’s’) zich wel verzekeren en de mensen met een laag risico (‘goede risico’s’) niet.
collectief
Gemeenschappelijk
eigen risico
Het bedrag dat je als verzekerde bij schade zelf moet betalen.
inkomensafhankelijk
De hoogte van een subsidie of bijdrage is afhankelijk van de hoogte van het inkomen.
kapitaaldekkingsstelsel
Uit individuele premiebetaling wordt vermogen gevormd voor de financiering van uitkeringen in de toekomst.
marktwerking
Het (automatisch) tot stand komen van een evenwichtprijs voor een goed of dienst.
moral hazard (= moreel wangedrag)
Het gevaar dat mensen of instellingen zich achteloos en onverantwoordelijk gaan gedragen, als ze zelf niet opdraaien voor de kosten.
moreel wangedrag
Zie moral hazard.
omslagstelsel
Ontvangen (sociale) premies in een jaar worden gebruikt om de uitkeringen in dat jaar te betalen.
particuliere verzekering
Overeenkomst tussen een verzekeraar en een verzekerde waarbij de verzekerde een bedrag betaalt aan de verzekeraar die in ruil hiervoor de garantie geeft dat in geval van schade de verzekerde deze schade vergoed krijgt.
risico
Kans op onvoorzien voorval, dat je financieel kosten/schade brengt.
sociale verzekering
Een door de overheid verplicht gestelde verzekering tegen inkomensverlies door werkloosheid, overlijden, ouderdom en ziekte, en tegen hoge kosten door ziekte en kinderen. De overheid regelt de hoogte van de premie en de verzekeringsvoorwaarden.
verzekeren
Het afsluiten van een overeenkomst met een verzekeraar waarbij de verzekerde een bedrag betaalt aan de verzekeraar die in ruil hiervoor de garantie geeft dat in geval van schade de verzekerde deze schade vergoed krijgt.
budgetonderzoek
Onderzoek naar de bestedingsgewoonten van een modaal gezin.
centraal bureau voor de statistiek (CBS)
Instituut dat gegevens verzamelt over de Nederlandse economie.
consumentenprijsindex (CPI)
Maatstaf voor inflatie. De CPI geeft aan hoeveel procent de kosten van levensonderhoud in een jaar hoger zijn dan in het basisjaar.
geldontwaarding
Daling van de koopkracht van het geld, bijvoorbeeld de euro.
hypothecaire lening
Lening bij een bank, met het huis en of grond als onderpand.
inflatie
Stijging van het algemeen prijsniveau.
nominaal inkomen
Het bedrag dat je in euro’s verdient.
nominale rente
Rentepercentage dat de bank geeft of vraagt voor sparen of lenen.
onroerende goederen (zaken)
Goederen die vast verbonden zijn met de aarde, zoals grond, huizen, gebouwen.
reëel inkomen (= koopkracht)
De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen.
reële rente
Rentepercentage dat aangeeft met hoeveel procent de koopkracht van het spaargeld per periode is veranderd.
wegingsfactoren
Geven aan welk deel van de totale uitgaven aan een bepaalde artikelgroep wordt uitgegeven.
aandeel
Verhandelbaar bewijs van mede-eigendom van een onderneming. Als het bedrijf winst maakt, ontvangt de aandeelhouder dividend.
beurskoers
Prijs van aandelen/obligaties op een bepaald moment op de effectenbeurs. Deze koers wordt bepaald door vraag en aanbod op de beurs.
dividend
Winstuitkering aan aandeelhouders.
effectenbeurs
Plaats waar aandelen, obligaties en andere waardepapieren worden verhandeld.
levensloopregeling
Regeling waarbij werknemers individueel met belastingvoordelen spaart. Dit spaarbedrag, inclusief de renteopbrengsten kan gebruikt worden om een verlofperiode op te nemen of eerder op te houden met werken.
obligatie
Verhandelbaar bewijs van deelneming in een geldlening aan bedrijven of de overheid met een vaste rente en vaste looptijd.
pensioenfonds
Een organisatie/instelling die premies int van werknemers en deze belegt om later aanvullende uitkeringen te kunnen doen bij pensionering, bij arbeidsongeschiktheid en bij overlijden aan de partner. De pensioengerechtigde krijgt vanaf het 65ste jaar tot aan zijn/haar dood hieruit een uitkering.
rendement
Opbrengst van het belegde vermogen in aandelen en obligaties.
uitgesteld loon
Pensioenuitkering of opname uit de levensloopregeling. Als men werkt wordt een deel van het loon ingehouden/niet uitbetaald, om later als men niet werkt een (loon)uitbetaling te krijgen.
waardevast
Uitkeringen zijn waardevast als ze met hetzelfde percentage stijgen als het inflatiepercentage.
welvaartsvast
Uitkeringen zijn welvaartsvast als ze met hetzelfde percentage stijgen als de gemiddelde stijging van de cao-lonen.
duurzame productie
Productie die niet ten koste gaat van de welvaart of productiemogelijkheden van toekomstigegeneraties. Die productiewijze schaadt het milieu niet en put de grondstoffen niet uit.
intertemporele ruil
Zie: ruilen over de tijd
netto betaler
Iemand die meer betaalt via belasting of sociale premies dan dat hijontvangt aan zorg, onderwijs en uitkering.
netto ontvanger
Iemand die meer aan zorg, onderwijs en uitkering ontvangt dan dat hij daarvoor betaalt via belasting en sociale premies.
overdrachten
Geld dat inkomensverdieners afdragen aan belastingen en sociale premies en dat de overheid gebruikt om de sociale uitkeringen en sociale voorzieningen te betalen.
profijtbeginsel
Het principe dat de gebruiker betaalt voor een geleverde (overheids)dienst.
ruilen in natura
Ruil waarbij goederen zonder tussenkomst van geld rechtstreeks geruild worden tegen goederen.
ruilen over de tijd
(= intertemporele ruil) Geld verdienen en uitgeven gebeurt in verschillende periodes.
verzorgingsstaat
Een samenleving waar de overheid iedereen een aanvaardbaar bestaansminimum garandeert.
arbeidsjaar
Het aantal uren dat iemand met een volledige baan en een normaal arbeidscontract in een jaar werkt.
arbeidsvolume
De werkgelegenheid omgerekend in hele arbeidsjaren.
beroepsbevolking
Alle personen tussen de 15 en 65 jaar die betaald werk kunnen en willen verrichten voor 12 of meer uur per week en daarvoor op korte termijn beschikbaar zijn. Bestaat uit de mensen in loondienst, de zelfstandigen en de geregistreerde werklozen.
budgetlijn
Een budgetlijn geeft verschillende combinaties van twee producten of voorzieningen aan bij een bepaald budget (bijvoorbeeld vrije uren of werken).
deelnemingspercentage
(= participatiegraad) Het percentage dat aangeeft hoeveel procent van de bevolking van 15 tot 65 werkt of wil werken.
deeltijdwerk
Een baan die kleiner is dan een volledige werkweek, maar wel een vast aantal uren per week. Andere benaming voor parttimebaan.
niet-beroepsbevolking
Alle personen van 15 tot 65 jaar die niet willen of kunnen werken (bijvoorbeeld huismensen, arbeidsongeschikten en studenten).
opofferingskosten
De opbrengsten van het op één na beste alternatief.
p/a-ratio
De verhouding personen/arbeidsjaren.
participatiegraad
(= deelnemingspercentage) Het percentage dat aangeeft hoeveel procent van de bevolking van 15 tot 65 werkt of wil werken.
potentiële beroepsbevolking
(= beroepsgeschikte bevolking) De totale bevolking in de leeftijd van 15 tot 65 jaar.
welvaart
De mate waarin de behoeften met de beschikbare middelen kunnen worden bevredigd.
actieven
Mensen die een betaalde baan hebben of op een andere manier zelf voor inkomen zorgen, in aantal omgerekend naar volledige banen (arbeidsjaren).
AOW
Algemene OuderdomsWet. Een volksverzekering die Nederlanders een uitkering verschaft vanaf 65 jaar.
arbeidsdeling
(= arbeidsverdeling) Het splitsen van het productieproces in kleinere onderdelen waardoor de arbeidsproductiviteit kan worden vergroot.
arbeidsproductiviteit
De productie per persoon per tijdseenheid (bijvoorbeeld uur of arbeidsjaar).
i/a-ratio
Verhouding tussen inactieven (mensen met een uitkering) en actieven (werkenden).
inactieven
Alle mensen met een uitkering, in aantal omgerekend naar volledige uitkeringen.
nationaal inkomen
Inkomens van alle mensen in een land bij elkaar opgeteld in een bepaalde periode.
nationaal product
De productie van alle mensen in een land bij elkaar opgeteld in een bepaalde periode.
netto inkomen
Het loon na aftrek van belastingen en sociale premies.
pensioen
Een uitkering die wordt ontvangen vanwege het verlies aan inkomen wegens het bereiken van de pensioenleeftijd (meestal 65 jaar), het definitief arbeidsongeschikt verklaard worden of het overlijden van de kostwinner. De uitkering is alleen voor mensen die zelf rechten hebben opgebouwd (premies hebben betaald).
specialisatie
Toeleggen op één activiteit.
technische ontwikkeling
De komst van steeds betere en nieuwere machines, computers en andere hulpmiddelen, waardoor de arbeidsproductiviteit kan stijgen.
vergrijzing
Een steeds groter deel van de bevolking wordt 65+'er.
zorgkosten
Medische kosten, kosten van verpleeghuizen, thuiszorg en dewerrgelijke.
werkloze beroepsbevolking
Personen van 15 tot en met 64 jaar, zonder werkkring, die tenminste 12 uur per week willen werken, direct beschikbaar zijn en die activiteiten ontplooien om werk voor tenminste 12 uur per week te vinden.
werknemer
Iemand die in loondienst werkzaam is.
werkzame beroepsbevolking
Zelfstandigen en werknemers.
zelfstandige
Iemand die een eigen onderneming heeft en dus niet in dienst is van een werkgever.
aanbod van arbeid
(= beroepsbevolking) Alle personen tussen de 15 en 65 jaar die betaald werk kunnen en willen verrichten voor 12 of meer uur per week en daarvoor op korte termijn beschikbaar zijn. Bestaat uit de mensen in loondienst, de zelfstandigen en de geregistreerde werklozen.
arbeidsmarkt
Het geheel van vraag naar arbeid en aanbod van arbeid.
bevolkingsgroei
Het groter worden (in aantal) van de bevolking.
conjunctuurschommeling
Schommelingen in de productie als gevolg van veranderingen in de bestedingen aan goederen en diensten.
hoogconjunctuur
Periode waarin de groei van het nationaal inkomen hoger is dan de trendmatige groei.
krappe arbeidsmarkt
Een situatie op de arbeidsmarkt waarbij de vraag naar arbeid (door werkgevers) groter is dan het aanbod van arbeid (de beroepsbevolking). Vacatures kunnen niet of slechts moeizaam vervuld worden.
laagconjunctuur
De bestedingen zijn lager dan de trend.
ruime arbeidsmarkt
Een situatie op de arbeidsmarkt waarbij het aanbod van arbeid groter is dan de vraag naar arbeid. De werkgevers kunnen ruim kiezen uit de werklozen.
trendmatige groei
(= trend) Gemiddelde groei van de bestedingen over een langere periode.
trend
Zie trendmatige groei.
vacature
Onbezette arbeidsplaats waarvoor personeel wordt gezocht.
vraag naar arbeid
De totale vraag naar arbeidskrachten. De vraag naar arbeid bestaat uit de vraag naar werknemers, de vraag naar arbeidskracht van zelfstandigen en de vacatures.
werkgelegenheid
Het aantal personen dat een baan heeft. Bestaat uit de werknemers en de zelfstandigen.
arbeidsovereenkomst
Contract waarin de arbeidsvoorwaarden zijn vastgelegd.
arbeidsvoorwaarden
Afspraken tussen werkgever en werknemer over loon, arbeidstijd, vakantieregeling, reiskosten, scholing, onkostenvergoedingen, laptop van de zaak, studiefaciliteiten, enzovoorts.
collectieve arbeidsovereenkomst
(cao) Overeenkomst tussen werkgever of werkgeversbonden en georganiseerde werknemers (vakbonden) over de lonen en andere arbeidsvoorwaarden, die in de individuele arbeidsovereenkomst moeten worden gerespecteerd.
collectieve dwang
Druk die wordt uitgeoefend om te zorgen dat iedereen zich aan een regel houdt. Dit kan door vastgelegde regels (wetten) die met sancties worden gehandhaafd, maar ook met ongeschreven regels, sociale normen. Hier: Het verplicht stellen van het vakbondslidmaatschap.
free-ridergedrag
Zie meeliftersgedrag.
human capital
Zie menselijk kapitaal.
incidentele loonstijging
Individuele loonsstijging op grond van bijvoorbeeld een verkregen promotie.
individuele arbeidsovereenkomst
Arbeidsovereenkomst tussen één werkgever en één werknemer.
initiële loonstijging
Een loonsverhoging bovenop de prijscompensatie, mogelijk gemaakt door een stijging van de arbeids-productiviteit.
internationale concurrentiepositie
Het vermogen om beter en/of goedkoper te kunnen produceren dan de concurrenten. In de regel wordt hieronder verstaan het kosten- en prijspeil van een land in verhouding tot dat van andere (concurrerende) landen.
koopkracht
(= reëel loon) De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen.
loonkosten per product
De arbeidskosten om een product te maken.
loonmatiging
Een loonstijging die kleiner is dan de loonruimte.
loonruimte
De ruimte om werknemers een hoger loon te betalen zonder dat dit ten koste gaat van de winst. De loonruimte kan berekend worden door de procentuele arbeidsproductiviteitsstijging en de procentuele prijs¬stijgingen op te tellen.
meeliftersgedrag
Gratis profiteren van de inspanningen van anderen.
menselijk kapitaal
(= human capital) De kennis en vaardigheden die werknemers bezitten en waarover een bedrijf kan beschikken.
minimumjeugdloon
Een percentage van het minimumloon. De hoogte van het percentage is afhankelijk van de leeftijd.
minimumloon
Het loon dat iemand van 23 jaar wettelijk moet krijgen.
nominale loon
Het bedrag dat je in euro’s verdient.
organisatiegraad
Het percentage werknemers dat is aangesloten bij een vakbond.
prijscompensatie
Een loonstijging die gelijk is aan de inflatie, waardoor de koopkracht van het loon gelijk blijft.
primaire arbeidsvoorwaarden
Arbeidsvoorwaarden die betrekking hebben op het loon en de normale arbeidstijd.
reële loon
(= koopkracht) De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen.
secundaire arbeidsvoorwaarden
Arbeidsvoorwaarden die betrekking hebben op andere dan primaire arbeidsvoorwaarden zoals vakantie-regelingen, duur van de middagpauze, reiskostenvergoedingen, kinderopvang, scholing, auto van de zaak, enzovoort.
vakbond
Organisaties van werknemers (meestal per bedrijfstak).
werkgeversbond
Organisatie van werkgevers (per bedrijfstak of per bedrijf).
zelfbinding
Openlijk deelname uitspreken met als doel anderen tot samenwerking te bewegen. Hier: Je verbinden aan bepaalde afspraken.
aanbodlijn
De lijn die het verband weergeeft tussen de prijs en de aangeboden hoeveelheid. Aanbodlijn van arbeid: De lijn die het verband weergeeft tussen het loon en het aantal mensen dat zich aanbiedt om te werken.
asymmetrische informatie
Doet zich voor als de ene partij meer weet dan de andere partij.
betalingsbereidheid
Het maximale bedrag dat je voor iets wil betalen. Hier: Het maximale bedrag dat een werkgever aan loon wil betalen.
evenwichtsloon
Het loon waarbij vraag en aanbod op de arbeidsmarkt aan elkaar gelijk zijn.
evenwichtshoeveelheid
Het aantal producten dat bij de evenwichtsprijs wordt aangeboden en wordt gevraagd.
homogeen product
Goederen en diensten die in de ogen van de consument volkomen gelijk zijn. Het maakt niet uit van welke aanbieder het product afkomstig is.
marktevenwicht
De situatie waarbij vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn. Er komt één prijs tot stand, de evenwichtsprijs.
marktimperfecties
(= marktonvolkomenheden) De markt werkt niet volgens het model.
marktonvolkomenheden
Zie marktimperfecties.
minimumloon
Het loon dat iemand van 23 jaar wettelijk moet krijgen.
onvrijwillige werkloosheid
Werkloosheid die ontstaat doordat lonen zich op korte termijn niet aanpassen aan de marktsituatie. Hierdoor is het aanbod van arbeid groter dan de vraag naar arbeid.
opofferingskosten
De opbrengsten van het op één na beste alternatief.
transparante markt
De belangrijkste gegevens over de markt zijn helder en duidelijk te verkrijgen.
vraaglijn
De lijn die het verband weergeeft tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid.
welvaartswinst
Werkgeverssurplus + werknemerssurplus.
werkgeverssurplus
Het voordeel dat vragers naar arbeid (werkgevers) hebben als ze niet zoveel loon hoeven te betalen als ze bereid waren te doen (welvaartverhogend).
werknemerssurplus
Het voordeel dat aanbieders van arbeid hebben als ze meer loon krijgen dan het loon dat voor hen voldoende was geweest.
arbeidsmarktbeleid
Het geheel van maatregelen (beleid) van de overheid gericht op het bereiken van een evenwichtige ontwikkeling van de arbeidsmarkt.
arbeidsmobiliteit
De mate waarin mensen bereid zijn te veranderen van werkgever, beroep of regio.
arbeidsverleden
Het aantal jaren dat je hebt gewerkt.
bezettingsgraad
De mate waarin de productiecapaciteit van een land of van een onderneming wordt benut. Of: De verhouding tussen de werkelijke productie en de productiecapaciteit uitgedrukt in procenten.
conjuncturele werkloosheid
(= conjunctuurwerkloosheid) Werkloosheid die een gevolg is van het tekort schieten van de bestedingen ten opzichte van de productiecapaciteit, waardoor de vraag naar arbeid kleiner is dan het aanbod van arbeid.
creatie van werkgelegenheid
(= baancreatie) Het ontstaan van nieuwe banen bij bedrijven die groeien of bij nieuwe bedrijven.
destructie van werkgelegenheid
Het verloren gaan van banen bij bedrijven die krimpen of failliet gaan.
evenwichtsloon
Het loon waarbij vraag en aanbod op de arbeidsmarkt aan elkaar gelijk zijn.
frictiewerkloosheid
Werkloosheid die een gevolg is van het feit dat er tussen het ontstaan van een vacature en het vervullen ervan tijd verloren gaat omdat een werkzoekende tijd nodig heeft om de baan te vinden en een werkgever tijd nodig heeft om een persoon te vinden. Dit komt onder andere voor bij schoolverlaters.
hoogconjunctuur
Periode waarin de groei van het nationaal inkomen hoger is dan de trendmatige groei.
krappe arbeidsmarkt
Een situatie op de arbeidsmarkt waarbij de vraag naar arbeid (door werkgevers) groter is dan het aanbod van arbeid (de beroepsbevolking). Vacatures kunnen niet of slechts moeizaam vervuld worden.
laagconjunctuur
De bestedingen zijn lager dan de trend.
loonflexibiliteit
Lonen passen zich snel aan de veranderingen op de arbeidsmarkt aan.
loonstarheid
De lonen passen zich niet snel aan veranderingen op de arbeidsmarkt aan.
minimumloon
Het loon dat iemand van 23 jaar wettelijk moet krijgen.
natuurlijke werkloosheid
Werkloosheid die niet het gevolg is van veranderingen in de economie. Frictiewerkloosheid en structurele werkloosheid zijn voorbeelden van natuurlijke werkloosheid.
onvrijwillige werkloosheid
Werkloosheid die ontstaat doordat lonen zich op korte termijn niet aanpassen aan de marktsituatie. Hierdoor is het aanbod van arbeid groter dan de vraag naar arbeid.
productiecapaciteit
De hoeveelheid goederen die een land of een bedrijf maximaal kan produceren in een periode (meestal een jaar).
recessie
Het krimpen van de economie.
ruime arbeidsmarkt
Een situatie op de arbeidsmarkt waarbij het aanbod van arbeid groter is dan de vraag naar arbeid. De werkgevers kunnen ruim kiezen uit de werklozen.
stabilisator
Het stabiel maken, zorgen dat het zo min mogelijk verandert. Bij een laagconjunctuur zorgen uitkeringen ervoor dat de vraaguitval beperkt blijft. De uitkeringen werken zo als stabilisator van de economie.
structurele werkloosheid
Werkloosheid die ontstaat door blijvende veranderingen in de economie zoals het vervangen van arbeid door machines, verplaatsing van productie naar lagelonenlanden, verslechtering van de internationale concurrentiepositie en door te hoge lonen.
UWV WERKbedrijf
Instantie waar werklozen zich moeten laten inschrijven als ze in aanmerking willen komen voor een uitkering. Het WERKbedrijf biedt werkgevers informatie en voorzieningen bij het vinden van gekwalificeerd personeel en probeert werkzoekenden aan werk te helpen.
vraaguitval
Het teruglopen van de bestedingen.
welvaartsverlies
De prijs die betaald moet worden om laagbetaalde werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt een redelijk inkomen te geven.
welvaartswinst
Werkgeverssurplus + werknemerssurplus.
werkloosheid
Je bent werkloos als je in de leeftijd zit van 15 tot en met 64 jaar, minder dan 12 uur per week werkt, actief op zoek bent naar betaald werk voor 12 uur of meer en daarvoor direct beschikbaar bent.
werkloosheidspercentage
Werkloosheid uitgedrukt in een percentage van de beroepsbevolking.
betaalrekening
Zie rekening-courant.
chartaal geld
Munten en bankbiljetten.
dekkingsmiddel
Munten en bankbiljetten die de banken in voorraad moeten hebben voor het geval dat mensen hun tegoed opvragen.
giraal geld
Tegoeden van klanten bij banken in de vorm van een betaalrekening (rekening-couranttegoed). Je kunt op verschillende manieren giraal betalen: met een overschrijvingskaart, met een elektronische overschrijving, met een pinpas of met een creditcard.
lopende rekening
Zie rekening-courant.
maatschappelijke geldhoeveelheid
Het chartale en girale geld in handen van het publiek.
onstoffelijk geld
Geld dat niet tastbaar is, bijvoorbeeld giraal geld.
rekenmiddel
Functie van geld: de waarde van verschillende goederen kan met elkaar vergeleken worden.
rekening-courant
(= betaalrekening of lopende rekening) Bankrekening waar je geld op stort waarover je direct kunt beschikken en waarmee je giraal kunt betalen.
ruilmiddel
Functie van geld: je kunt ermee betalen.
spaarmiddel
Functie van geld: je kunt het bewaren.
spaarrekening
Geld dat consumenten en bedrijven bij een bank of als belegging hebben weggezet om later iets mee te kunnen doen. Met spaargeld kun je niet rechtstreeks betalen en het hoort niet bij de maatschappelijke geldhoeveelheid.
arbeidsdeling (= arbeidsverdeling)
Het splitsen van het productieproces in kleinere onderdelen waardoor de arbeidsproductiviteit kan worden vergroot.
directe ruil (= ruil in natura)
Ruil waarbij goederen zonder tussenkomst van geld rechtstreeks geruild worden tegen goederen.
dubbele standaard
Een muntstelsel waarbij de waarde van de munt bepaald wordt door twee factoren, meestal de goudprijs en de zilverprijs.
fiduciair geld
Geld dat aanvaard wordt doordat men vertrouwen heeft dat er goederen en diensten mee gekocht kunnen worden.
indirecte ruil
Goederen worden geruild tegen geld.
intrinsiek onvolwaardige munten (= tekenmunten)
Munten die hun waarde ontlenen aan de garantie van de overheid dat ze op elk gewenst moment kunnen worden omgewisseld in standaardmunten en aan de wettelijke verplichting dat ze als betaalmiddel moeten worden geaccepteerd. Deze munten hebben een intrinsieke waarde die lager is dan de nominale waarde.
intrinsieke waarde
Materiaalwaarde van een munt.
nominale waarde
Waarde die op een munt of een bankbiljet vermeld staat.
standaardmunten
Volwaardige munten. De intrinsieke waarde is gelijk aan de nominale waarde.
tekenmunten
Zie: intrinsiek onvolwaardige munten
aan toonder
Aanduiding voor waardepapieren die niet op naam staan. De houder wordt geacht de eigenaar te zijn.
bankier
Eigenaar van een bank.
De Nederlandsche Bank (DNB)
De centrale bank van Nederland. DNB is uitvoerder van het beleid van de Europese Centrale Bank (ECB).
Europese Centrale Bank (ECB)
Centrale bank voor de landen die de euro als munt hebben. Is verantwoordelijk voor de uitgifte van euromunten en bankbiljetten.
gouden standaard
Geldstelsel waarbij de centrale bank de houders van bankbiljetten garandeert dat zij hun geld tegen een vaste goudwaarde bij haar kunnen inwisselen.
ontvangstbewijs
Een schriftelijke verklaring met je naam en de waarde van het in bewaring gegeven edelmetaal. Het ontvangstbewijs is het bewijs dat je een vordering hebt op hetgeen je in bewaring hebt gegeven.
dekkingspercentage
(= liquiditeitspercentage) De verhouding tussen liquide middelen en de rekening-couranttegoeden bij banken.
chartale kredietverlening
De bank leent chartaal geld uit, afkomstig uit de kas.
geldschepping
Vergroting van de maatschappelijke geldhoeveelheid, bijvoorbeeld door girale kredietverlening of door uitgifte van nieuwe munten en bankbiljetten door de centrale bank.
geldvernietiging
Verkleining van de maatschappelijk geldhoeveelheid, bijvoorbeeld als geld voor een bepaalde periode wordt vastgezet op een spaarrekening.
rekening-couranttegoeden
Tegoeden bij een bank die direct opvraagbaar zijn. Het is giraal geld in handen van het publiek.
wederzijdse schuldaanvaarding
Een girale lening waarbij de bank geld stort op de rekening van de cliënt, die dat geld in de toekomst weer moet terugbetalen. Beide partijen hebben een verplichting.
bestedingsinflatie
Prijsstijging die ontstaat als de bestedingen groter worden dan de productiecapaciteit.
budgetonderzoek
Onderzoek naar de bestedingsgewoonten van een modaal gezin.
Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)
Instituut dat gegevens verzamelt over de Nederlandse economie.
consumentenprijsindexcijfer (CPI)
Maatstaf voor inflatie. De CPI geeft aan hoeveel procent de kosten van levensonderhoud in een jaar hoger zijn dan in het basisjaar.
deflatie
Daling van het algemeen prijsniveau.
geïmporteerde kosteninflatie
Prijsstijging als gevolg van doorberekening van gestegen kosten van ingevoerde grondstoffen.
geïndexeerd
Meestijgen met de inflatie, bijvoorbeeld pensioenen of lonen stijgen mee met de inflatie en zijn daarmee waardevast.
hyperinflatie
Extreem hoge prijsstijgingen.
inflatie
Stijging van het algemeen prijsniveau.
koopkracht van het geld
De hoeveelheid goederen en diensten die je met geld kunt kopen.
kosteninflatie
Inflatie door het doorberekenen van hogere productiekosten in de prijzen.
kruipende inflatie
Een lichte stijging van het prijsniveau (van enkele procenten per jaar).
loonkosteninflatie
Inflatie door het doorberekenen van hoger loonkosten in de prijzen.
nominale loon
Het bedrag dat je in euro's verdient.
overbesteding
De vraag naar producten is groter dan de hoeveelheid die geproduceerd kan worden.
reëel inkomen (= koopkracht)
De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen.
waardevast
Uitkeringen zijn waardevast als ze met hetzelfde percentage stijgen als het inflatiepercentage.
welvaartsvast
Uitkeringen zijn welvaartsvast als ze met hetzelfde percentage stijgen als de gemiddelde stijging van de cao-lonen.